De Faeröer vormen een afgelegen eilandengroep in de Noord‑Atlantische Oceaan. Ronde bergen, diepe fjorden en golven die tegen basaltkliffen beuken bepalen het eerste beeld. Wie het vliegtuig uitstapt ruikt zilte lucht en hoort schapen blaten: er leven meer dieren dan mensen. De hoofdstad Tórshavn oogt klein, maar de daken zijn groen van gras en sommige kerken zijn nog met turf bekleed. Tussen rode, blauwe en mosterdgele gevels liggen cafés waar wolpatronen in truien dezelfde rol spelen als nieuwsberichten elders.
De Faeröer liggen in de noordelijke Atlantische Oceaan halverwege Schotland en IJsland. De eilanden vormen een basaltplateau dat door gletsjers in fjorden en steile kliffen is uitgeslepen. Vanuit Tórshavn is het 450 kilometer naar Reykjavik en 670 kilometer naar Bergen in Noorwegen. De Golfstroom buigt hieraf en houdt het zeewater relatief mild waardoor havens meestal ijsvrij blijven.
Het weer wisselt sneller dan een wandelaar zijn jas kan openen. De zon licht een helling op, vijf minuten later zakt mist in een fjord en ergens verderop kruipt een regenbui langs de rotsen omhoog. Dat grillige klimaat schept kristalheldere luchten na iedere bui en maakt elke tocht uniek, of het nu naar de top van Slættaratindur is of langs de schapenpaden boven Saksun.
Zeekliffen bieden onderdak aan papegaaiduikers en jan‑van‑genten die in cirkels opstijgen zodra een boot passeert. Op het onbewoonde Mykines‑holm landen ze met gulzige snavels vol zandspiering om hun kuikens te voeden. Vogels, wol en vissersboten vormen zo samen de drie pijlers onder het dagelijks ritme van deze kleine natie.